Als
kind logeerde ik eens drie weken bij een oom en tante in Leeuwarden.
Mijn ouders waren naar Amerika; een broer van mijn vader was vlak na
de oorlog naar de Nieuwe Wereld geëmigreerd. Hij had een slagerij in
Hoboken. Frank Sinatra kwam daarvandaan en die had het helemaal
gemaakt. Dat was ook het plan van mijn oom, al zong hij niet.
Ik
zal een jaar of zes zijn geweest, en het enige wat ik me van
Leeuwarden herinner, is dat oom en tante in een flat woonden en dat
ik in een opklapbed sliep, zo'n bed dat opgemaakt en wel tegen de
muur kon worden geklapt, een soort klep. Opende je die klep, dan
zaten er dikke elastieken om het beddengoed heen. Ik vond niets
leuker dan 's ochtends, als ik wakker was, die elastieken om het bed
en mezelf heen te gorden. Ik voelde me dan afwisselend een gevangene
in het wilde Westen of een formule 1-coureur.
Jaren
later kwam ik in Groningen wonen, als student. Af en toe ging ik met
de trein naar Leeuwarden, want daar woonde een goede vriend van me.
Hij zat op de sociale academie, maar wilde kunstenaar worden. Hij
droeg altijd zwarte kleding, luisterde naar de sombere jazz van John
Coltrane en was een fan van Joy Division. Hij bewoonde een kleine
kamer midden in het uitgaansgebied van Leeuwarden, een steeg waar het
naar pis, shoarma en patat stonk. In de weekenden was het een
gekkenhuis daar: boeren en buitenlui die zich luidruchtig kwamen
bezatten.
Wij
bezochten met ons schaarse geld een Chinees waar we de enige klanten
waren. Urenlang zaten we daar op één pijpje Heineken over de zin
van het leven te bomen. Ik rookte Javaanse Jongens, shag, en hij
Gitanes. Hij had iets van een dandy, mijn vriend. Hij stond ver boven
het ruige Leeuwarden.
Daarna
gingen we naar Vat 69, een beroemde discotheek. De meisjes dansten er
met elkaar, de jongens hingen tegen de muren. De muziek was snoeihard
en helemaal fout. Mijn vriend had niet de geringste behoefte zich aan
te passen aan de omgeving. Hij keek hautain om zich heen, rookte zijn
sigaretten alsof hij in een film aan het spelen was en maakte af en
toe een opmerking over een voorbijdansend meisje. Hij boog zich dan
naar mij toe en schreeuwde in mijn oor. Ik leunde tegen een betonnen
paal en probeerde onzichtbaar te zijn.
Toen
kreeg mijn vriend ruzie. Het hing in de lucht vanaf het moment dat we
binnen waren. De kwestie ging nergens over natuurlijk, hij had iets
te hard iets tegen mij geroepen dat werd opgevangen door een
passerende boer met twaalf glazen bier op een dienblad. De jongen
leverde zijn bestelling af bij zijn vrienden en kwam toen terug om
mijn vriend een dreun op zijn neus te geven. Even later rolden mijn
vriend en hij over de grond, en weer wat later lagen we op de keien
van de Nieuwestad. Het regende en mijn vriend had een gebroken neus.
Tot
zover mijn herinneringen aan Leeuwarden.
Uit:
Martin Bril – Jongensjaren, Uitgeverij Promotheus, 2010
Geen opmerkingen:
Een reactie posten